De landbouwtelling van 1895 is een waardevolle bron voor uiteenlopend onderzoek. De uitkomsten zijn uniek door de rijkdom van de inlichtingen, de nagestreefde exhaustiviteit, de graad van detail en de periode waarop ze betrekking hebben. Verschillende onderzoekers maakten gebruik van de resultaten van de telling. Sommigen onder hen hebben de bron ook kritisch doorgelicht (o.a. Paul Klep 1976, Guido De Brabander 1984, Seebohm Rowntree 1911). Ze brachten een aantal tekortkomingen aan het licht met betrekking tot de registratie van de agrarische bevolking. De omvang van de eigenlijke landbouwbevolking wordt in het algemeen door de telling overschat. Volgens de telinstructies kwamen alleen personen in aanmerking die gewoonlijk in de landbouw werkten en die min of meer in vast verband actief waren. Deze richtlijn lijkt niet consequent te zijn toegepast. Sommigen vermoeden dat fabrieksarbeiders werden meegeteld die beschikten over een kleine lap grond die deels door de gezinsleden werd bewerkt. Met betrekking tot de echtgenotes van de landbouwers, waren de instructies onvoldoende duidelijk. Veel van de getelde vrouwen waren alles behalve permanent tewerkgesteld. Sommige tellers hebben de vrouwen als meewerkende gezinsleden meegerekend, andere niet. Verder was het begrip ‘familie’ vaag en ontbrak een categorie voor onbezoldigde helpers in de statistieken.
De cijfers met betrekking tot het landbouwareaal werden daarnaast aan een kritisch oordeel onderworpen. Volgens Gadisseur lijden alle landbouwtellingen in meerdere of mindere mate aan onderregistratie van de oppervlakte. Hij berekende de oppervlakte landbouwgrond (inclusief bossen en woeste gronden) door de totale oppervlakte van België te verminderen met de ruimte die werd ingenomen door gebouwen, wegen en waterwegen op basis van data uit algemene statistieken (o.a. Annuaire statistique). Hij kwam tot een onderschatting van de totale oppervlakte met gemiddeld 6,5 %, met uitschieters in de provincies Antwerpen en Oost-Vlaanderen. Uit zijn analyse blijkt dat de landbouwtellingen van 1846 en 1856 het slechtst scoren (-8%) en die van 1866 en 1880 het best (resp. -5,6 en -3 %). Gadisseur schrijft de onderschatting in 1895 toe aan het ontbreken van een volkstelling in 1895 waardoor een aantal belangrijke telplichtigen door de gemeentebesturen over het hoofd zouden zijn gezien (Gadisseur 1990).
Bovenstaande elementen tonen aan dat de landbouwstatistiek uit 1895 gebreken vertoont. Desondanks blijft het een bruikbare informatiebron. De teluitkomsten aangaande de bedrijfsstructuur zijn betrouwbaarder dan wat in 1866 en 1880 werden gepubliceerd (De Belder en Vanhaute 1993). Alle hoger vermelde auteurs hebben volop gebruik gemaakt van de teluitkomsten voor het samenstellen van tijdreeksen. Zoals dat met andere bronnen het geval is, dient de gebruiker de nodige kritische zin aan de dag te leggen. Om tot een evenwichtig oordeel te komen, mag het opzet van de telling niet uit het oog worden verloren.
©: UGent, vakgroep Geschiedenis 2014