Het initiatief tot de telling ging uit van het Ministerie van Nijverheid en Arbeid dat zich bij de voorbereiding liet bijstaan door de Centrale Commissie voor de Statistiek. De teloperatie zelf verliep onder de leiding van het Ministerie en werd uitgevoerd door de gemeenten en de provinciebesturen.
De telling richtte zich tot de bedrijven waar 'l'on opère le déplacement, la manipulation ou la mise en oeuvre d'une marchandise quelconque" door het bedrijfshoofd en/of diens betaalde werknemers ten behoeve van de consument. Overeenkomstig deze definitie werd het transportwezen bij de telling betrokken. De landbouw en de zuiver commerciële activiteiten vielen daarentegen uit de boot. Verder werden een aantal randgevallen nadrukkelijk uitgesloten: de herstelling van goederen in de marge van commerciële activiteiten, activiteiten uit de landbouw die slechts bij uitzondering op industriële wijze werden uitgevoerd (zoals melkerijen) of die tot het agrarische bedrijf mogen worden gerekend (zoals het roten van vlas, het drogen van tabak). Bedrijven die diensten uitvoerden, mochten evenmin worden geteld. Als voorbeeld hiervan werd vermeld het onderhoud van wegen, het aansteken van lantaarns of het bestuur van havens. Uit de hoger vermelde definitie volgt verder dat instellingen waar goederen werden geproduceerd voor intern gebruik of waar het personeel onbetaald werkte (zoals gevangenissen, kloosters, kantscholen, leerscholen, ...), buiten beschouwing moesten worden gelaten. Zo ook mochten bedrijven die uitsluitend voor de Staat werkten, niet worden meegeteld (bv. de Manufacture royale de canons de Liège).
De meegedeelde inlichtingen dienden de situatie weer te geven op 31 oktober 1896. Volgens de organisatoren was oktober het meest geschikt omdat dan de meeste nijverheden actief zijn. Door het seizoensgebonden karakter van bepaalde nijverheden was geen datum mogelijk waarop alle bedrijven in werking waren. Bovendien had de gekozen datum enige symboliek. Precies 50 jaar eerder had de eerste industrietelling in het onafhankelijke België plaatsgevonden (15 oktober 1846).
De inlichtingen dienden de situatie weer te geven op de teldatum. Het was een momentopname. In geval van werkloosheid die dag mochten de meegedeelde inlichtingen betrekking hebben op een normale toestand van arbeidsprestatie.
Bij K.B. van 22 juli 1896 werd werd bepaald dat de telling uit twee delen zou bestaan:
1 Een telling van de nijverheden en ambachten (categorie A).
2 Een telling van de gezinnen waarvan één of meerdere leden als arbeiders in de industrie werkten (categorie B).
Per categorie waren vaste formulieren voorzien waarop de gegevens moesten worden ingeschreven.
De gegevens van het eerste deel werden per onderneming ingezameld. Elk hoofd van een industrieel bedrijf diende formulieren in te vullen waarop inlichtingen werden gevraagd aangaande het type bedrijf, het personeelsbestand, de lonen, de arbeidsduur, de voorgebrachte producten, de stoommachines en de motoren. Indien een bedrijf in meerdere van de onderscheiden industrietakken actief was of meerdere afdelingen telde, moest het hoofd de voormelde inlichtingen opsplitsen naar soort bedrijvigheid of afdeling en als zodanig op afzonderlijke formulieren registreren. De identificatie van de nijverheidsbazen gebeurde op basis van het bevolkingsregister door gemeentebedienden.
Elke gemeente diende één of meerdere agenten aan te stellen die de telformulieren uitdeelden, inzamelden en nakeken. Hun benoeming diende te worden goedgekeurd door de gouverneurs. De telagenten mochten maximaal 50 bedrijven onder hun hoede nemen. Ze ontvingen per ingevuld formulier een vergoeding voor hun werk (20 centiem tot 2 frank naargelang de grootte van de bedrijven).
De inlichtingen met betrekking tot categorie B betroffen de gezinssamenstelling, het geslacht, de leeftijd, de geboorteplaats, de woon- en werkplaats van de arbeiders uit de verschillende nijverheden. Ze werden eveneens door de hoger vermelde telagenten verzameld. Elke agent diende de gegevens zelf op de formulieren in te vullen na het bevolkingsregister te hebben geconsulteerd en na een bezoek te hebben gebracht aan de plaats waar de arbeiders verbleven. Ze kregen hiervoor een vergoeding van minimaal 5 centiem per ingevuld en nagekeken formulier.
©: UGent, vakgroep Geschiedenis 2014