Wie de boekdelen met de nijverheidsgegevens uit 1896 doorneemt, wordt getroffen door de gigantische omvang van de telling. De onderneming was een operatie zonder weerga waartegen andere tellingen verbleken. In het algemeen wordt een grote waarde gehecht aan de uitkomsten van de telling. Verschillende auteurs die tellingen kritisch doorlichtten, laten zich positief uit. Jean Gadisseur spreekt van een "chef d'oeuvre" voor zijn tijd (Gadisseur 1990) . Volgens hem bedroeg de foutenmarge bij de verdeling van de arbeidsbevolking naar bedrijfstak slechts 1 tot 3 % (tegenover 10 tot 15 % in 1880). Voor Guido De Brabander is deze telling een van de schaarse bronnen die een vrij betrouwbaar beeld geeft van de omvang van de totale Belgische nijverheid (De Brabander 1984).
Verschillende elementen spreken inderdaad in het voordeel van de telling. De voorbereiding was degelijk en er werden duidelijke instructies gehanteerd. De voorwaarden voor het welslagen van de onderneming lijken aanwezig te zijn geweest. Het overheidsapparaat was tegen het einde van de 19de eeuw beter uitgerust om moeilijke opdrachten, zoals het tellen van beroepen, aan te kunnen. De hogere en lagere besturen werkten reeds nauw samen voor andere enquêtes en bevragingen. De telagenten konden worden gerekruteerd onder het groeiend aantal personen die voldoende geschoold waren, zoals de onderwijzers. Verder werden boetes in het vooruitzicht werden gesteld voor diegenen die niet of onvoldoende meewerkten. Bij 'slechts' 15 gemeenten moest de regering dreigen met het sturen van commissarissen alvorens de gevraagde formulieren werden opgeleverd. Verder werd uitdrukkelijk meegedeeld dat de mee te delen inlichtingen niet voor fiscale doeleinden zouden worden aangewend. De telagenten kregen een hogere vergoeding per ingevuld telformulier, wat een stimulans betekende om alle personen en ondernemingen daadwerkelijk te tellen. Zij beschikten verder over een lijst van industriële beroepen waarop ze zich konden baseren bij de registratie. Maar het was vooral de doorgedreven controle die vertrouwen wekt. Het feit dat één instantie de ruwe data nakeek en verwerkte, zal de uniformiteit van de telling ten goede zijn gekomen.
Desondanks heeft de telling ook beperkingen. Terwijl de andere nijverheidstellingen gelijktijdig met een volkstelling plaatsvonden, was dit in 1896 niet het geval. Voor de identificatie van de nijverheidsbevolking moest men terugvallen op de (minder betrouwbare) bevolkingsregisters. Men was zich bewust van de beperkingen van deze bron. Voorafgaandelijk aan de telling werd een steekproef gehouden in 5 arrondissementen, waaronder Brussel en Luik. Hieruit bleek dat de registers voldoende houvast boden voor het beoogde doel mits een aantal controlemechanismen werden ingebouwd.
Het weglaten van bepaalde industriële ondernemingen uit de telling vermindert de waarde van de resultaten. In weerwil van het opzet van de telling zijn de overheidsbedrijven buiten de teloperatie gebleven. Hoewel herhaaldelijk werd aangekondigd dat de teluitkomsten met betrekking tot deze bedrijven in een afzonderlijk deel zouden worden gepubliceerd, valt nergens een spoor van een dergelijk boek aan te treffen. Hierbij dient gezegd te worden dat in 1896 het aantal overheidsbedrijven een stuk lager lag dan vandaag (vnl. spoorwegen, water- en gasdistributie). Verder werden instellingen uit de telling geweerd die voor eigen gebruik produceerden of die geen loon uitkeerden aan de producenten van de goederen.
Door uit te gaan van één specifieke teldatum vielen een aantal nijverheden uit de boot. Met name de keramische nijverheid met de talrijke steenbakkerijen bleef hierdoor onderbelicht in de telling. Een deel van de werknemers uit deze sector zullen op het ogenblik van de telling aan de slag zijn geweest in andere bedrijfstakken, zoals in de suikerfabrieken die in oktober op volle toeren draaide.
Tenslotte dient te worden gewezen op de beperkingen van het classificatieschema. De wijze waarop bepaalde economische activiteiten in het schema worden ingepast, komen vandaag vreemd over. Het toevoegen van een categorie "bijzondere nijverheden" en de opname van de transportsector in een nijverheidstelling worden vandaag niet meer gevolgd. Sommige activiteiten, zoals het strijken en wassen van textiel, horen veeleer thuis in de tertiaire sector. Globaal genomen, voldoet de classificatie van de nijverheden evenwel aan de regels die vandaag worden gehanteerd. Er mag niet worden vergeten dat de tellers in 1896 niet konden teruggevallen op algemeen aanvaarde indelingen van economische activiteiten zoals bv. NACE. De gebruiker kan in vele gevallen zelf het schema aanpassen door het combineren of verwijderen van rubrieken met behulp van deze digitale statistiek. Maar hierbij is voorzichtigheid geboden want niet alles is wat op het eerste zicht lijkt. Bepaalde 'tertiaire' activiteiten, zoals de strijk- en wasateliers, maakten in sommige gemeenten wel degelijk deel uit van het industrieel productieproces omdat ze afdelingen waren van nijverheidsfabrieken en -ateliers.
©: UGent, vakgroep Geschiedenis 2014